Wanneer Johannes in zijn Evangelie over wonderen spreekt, noemt hij ze ‘tekenen’. God komt nooit tussenbeide om een show te maken, maar altijd en alleen om te redden. De wonderen die hij verricht zijn bedoeld om het geloof te ondersteunen en te versterken. Dit geldt voor de wonderen die in de Bijbel worden genoemd en voor de wonderen waar we in het leven helaas aan gewend zijn, omdat ze elke dag voor onze ogen plaatsvinden. Van het wonder van de bloem die groeit uit een klein zaadje dat de hardheid van het asfalt breekt, tot de dauwdruppel die de zonnestralen reflecteert, tot het kind dat zich openstelt voor het leven… wonderen geschreven in de wet van de natuur maar die ondubbelzinnig spreken over schoonheid, orde en kracht, maar bovenal is Iets liefde. Dan zijn er de wonderen van genade: de mysteries die in ons werken tot het punt dat ze ons naar het rijk van het goddelijke verheffen en waar we vaak te gemakkelijk naar toe gaan en een gewoonte worden. Denk maar aan het wonder van de Eucharistie, dat brood dat ik nu in mijn handen kan houden en dat de Zoon van God is, die voor mij offers heeft gebracht uit liefde. In plaats van doodsbang te zijn, gaan we er terloops en oppervlakkig mee om. De berisping die Jezus destijds tot zijn toehoorders richtte, heeft voor ons christenen in de 21e eeuw zijn reden van bestaan niet verloren. Jezus berispte de joden uit die tijd omdat ze zich veilig voelden omdat ze ‘kinderen van Abraham’ waren. Misschien moeten we vandaag de dag bekritiseerd worden omdat we het gevoel hebben dat het goed met ons gaat, omdat we in een niet-christelijke samenleving uiteindelijk ‘gelovigen’ zijn, dat wil zeggen heilig. We vergeten dat het mysterie ons niet ontheft van de plicht van voortdurende bekering, omdat we nooit zo perfect zullen zijn als we zouden moeten zijn, “perfect zoals onze Vader in de hemel perfect is” (Matteüs 5, 48).