Jezus geeft de apostelen niet de macht om mensen te onderwerpen, maar om hen te dienen, hen te bevrijden van hun lichamelijke, morele en geestelijke kwalen. Het kwaad is de eerste vijand van de mens: de christen moet het bestrijden en overwinnen.
Het gebod om niets mee te nemen vereist van de apostelen dat ze arm zijn aan middelen, snel en beschikbaar zijn. Jezus herinnert hen niet aan het voorwerp van de aankondiging want: het koninkrijk van God, gehoord en gezien in Jezus, is Jezus zelf. Wat niet voor de hand ligt, en waar Jezus op aandringt, is het ‘hoe’ degene die het aankondigt moet leven en zich moet presenteren.
Hij mag met zijn leven niet in tegenspraak zijn met wat hij met zijn mond verkondigt. Als het waar is dat degene die het woord van God verkondigt niet de macht heeft om het geloofwaardig te maken, dan is het toch waar dat hij de macht heeft om het minder geloofwaardig of totaal ongeloofwaardig te maken. Dit ‘hoe’ gaat over armoede, de daaruit voortvloeiende vernedering en mislukking. Als we dit ‘hoe’ in de evangelisatie niet respecteren, werken we niet in dienst van Christus, maar van de duivel, die altijd de middelen gebruikt om te hebben, macht en verschijnen.
Armoede is nodig om lief te hebben. Want wie dingen heeft, komt in de verleiding om alleen dingen te geven; wie niets heeft, geeft zichzelf, dat wil zeggen, heeft lief. Armoede is de overwinning op de God van geld die iedereen zoekt, het is geloof in God, het is vrijheid van zichzelf en van dingen, het is de onmisbare voorwaarde om Gods handelen te aanvaarden en vervuld te worden met zijn genade.
Als je met geld alles krijgt, heb je aan God niets meer. Om in God te geloven, moet men het geloof in geld verliezen. Ware apostelen hebben, in gehoorzaamheid aan het woord van de Heer, geen “zilver en goud”, maar hebben “de naam van Jezus” in wiens macht zij het heil bewerken (vgl. Handelingen 3,6).